Het landbouwsysteem in Oost-Nederland werd in de middeleeuwen beheerst door zogenaamde markegenootschappen. De organisatie had tot doel om woeste gronden (heidegronden) en andere niet gecultiveerde gronden beter te beheren, te beschermen.
Men kende op het platte land diverse rangen en standen. Markgenoten, ook wel gewaarden of geërfden genoemd, zagen er op toe dat oude rechten ten opzichte van nieuwkomers gewaarborgd werden.
In de marken van Eibergen en Beltrum kwamen in het algemeen de volgende categorieën gerechtigden voor.
1. De eigenaren van de gewaarde erven.
Dat waren meestal de oudste erven in de buurschap. Zij waren ten volle stemgerechtigd in de markenvergaderingen. Zij hadden de meeste gebruikersrechten, d.w.z. zij mochten het meeste vee weiden op de broek- en heidegronden, zij konden de meeste plaggen steken, het meeste hout hakken enzovoorts. Maar hun rechten waren wel aan maxima gebonden.
2. De eigenaren van de halve erven of half gewaarde erven.
Deze categorie betreft oudere erven, die vaak afsplitsingen zijn van gewaarde erven. Zoals uit de naamgeving al kan blijken, hadden zij een “halve stem” en dus ook halve rechten in de marken.
3. De keuters, kotters, koters of keuterboeren.
Dit waren meestal nieuwkomers op de markegronden. Zij konden nauwelijks hun rechten laten gelden.
Ook werden de boeren wel eens ingedeeld naar hun paarden en koeien. Een grote boer kon er 2 paarden en 6 koeien op na houden. De “karremansboer”, zoals opgegeven bij Jan Hendrik Koppelman (1783) (Boek 3), had 1 paard en hoogstens 4 koeien. De “osseboer” had een os voor het ploegen, en 2 tot 3 koeien. De “kleine boer” of daghuurder had 1 of 2 koeien waarvan één koe nog gebruikt moest worden om te ploegen. De verstandhouding tussen de boeren was goed, vooral wanneer het ging om de indeling van de werkzaamheden. Er werd vaak met gesloten beurs betaald, met goederen in natura of met andere diensten.
De pachtboer had verschillende verplichtingen. Hij pachtte het land waarbij de eigenaar soms één derde deel van de oogst kreeg. De boer woonde op “den darde garve”.
De opbrengsten waren in natura en soms het gevolg van een oud recht, dat bij verandering van boer van kracht bleef. Er waren stukken land die waren belast met “n tievel”, een tiende recht. Soms kwam dat ten goede aan particulieren maar soms ook aan de kerk. Deze lasten waren nauwkeurig in de contracten opgenomen.
Jaarlijks moest er vaak een “miskoren” of schepel koren afgestaan worden aan iemand die op zijn beurt dit recht gepacht had. Ook kende men de pachthoenders of “mishoenders”. De boer moest een haantje (meestal aan de geestelijkheid) afstaan, dat zo groot was dat het minstens op de rand van een emmer kon springen.
Als men het over de “buurte” heeft dan spreekt men over een aantal boerderijen in de onmiddellijke omgeving. Deze buurte was eigenlijk een soort republiekje, waar afwijkend gedrag vaak het gevolg had dat men werd uitgesloten uit het groepsverband. Dat ging weliswaar (vaak) zonder ernstige problemen, maar op hulp uit de buurte kon men dan niet meer rekenen. En dat kon wel eens vervelend zijn, omdat de boeren onderling een zeer hechte band hadden. Iedereen kende elkaar, en in nood hielp iedereen elkaar dan ook en zag dat zelfs als een erezaak. Men zou ook alles in het werk stellen om te voorkomen dat een boer zijn boerderij moest verkopen. Zonodig werd er zelfs geld uit de omgeving ingezameld.
En dan de kleinste kring, de familie. Omdat men geïsoleerd leefde werd er vaak dicht in de familie gehuwd. Van geestelijke zijde moest daarvoor nogal eens dispensatie worden verleend. Gebrekkige kinderen, geestelijk en lichamelijk, kwamen dan ook regelmatig voor. De knecht werd in de huishoudelijke kring opgenomen. Men behandelde hem als een familielid, vaak tot de dood. Als oudste en meeste ervaring hebbende genoot hij dan dezelfde buurtrechten als zijn werkgever.
Indien een boerenfamilie alleen maar dochters had moest er een schoonzoon introuwen. Dat had tot gevolg dat een boerderij twee namen kreeg, een nieuw beleid en, indien het succes door de grote ijver groot was, soms afgunst. Vooral als de buren gehoopt hadden grond gunstig over te kunnen nemen. Hoewel dit laatste door anderen wel als minderwaardig werd beschouwd.